Er waren altijd van die momenten dat mijn moeder en oudere zus Tatiana samenzweerderig met elkaar fluisterden. Alsof zij een geheim bewaarden die zij met de dood zouden bekopen mochten ze die vrijgeven. Mijn vader en ik behoorden niet tot hun clubje, hun samenspannen begon al vroeg in de ochtend. Terwijl de hanen voor de laatste keer kraaiden, hoorde ik hen smoezen in de keuken dat doordrongen was met de geur van citroengras thee. Vóór hun ritueeltje aan de keukentafel, hete thee met kleine teugjes opsleurpen, moest mijn zus eerst een glaasje van wat mijn moeder ‘brudu wiwiri’ noemde drinken. In de loop van de dag bediende mijn moeder haar nog twee keer van een glaasje bloederige vloeistof. Mijn moeder deed alsof mijn zus een tere kuiken was die zij onder haar vleugels moest beschermen, natuurlijk was Tati geen kuikentje, daar waren haar armen en benen te lang voor en niets aan haar was teer, want de venijnige klappen die zij mij soms gaf brandden nog minuten na. Ik hunkerde naar die warmte die mijn zus zo overvloedig ten deel viel, ik trommelde mijn vuisten kapot op de slaapkamerdeur wanneer ik vond dat zij te lang, eeuwenlang daarbinnen bleven. Ik moest mij niet zo aanstellen zei m’n moeder, “Meisje ga wat doen, we zijn bezig!” En de deur werd voor mijn neus dichtgegooid, ik was in haar boosheid ‘meisje’ en geen Bianca of mi gudu, mi poppi, mi toeneloene, koosnaampjes die mij verwarmden wanneer ze mij liefkozend aanhaalde. Mijn vader lachte schaapachtig wanneer ik streng toegesproken werd, trok mij op schoot “laat ze maar, troostte hij, wat denken ze wel,’’ zei hij geamuseerd erachteraan. Ik kon mij niet voorstellen dat hij zich zo liet wegsturen, ik vermoedde dat hij meer wist dan hij deed voorkomen.